In deze paragraaf gaan we een exact kwantitatief antwoord geven op de vraag:
‘Als een rode trein langs een perron rijdt met snelheid v, en in de
trein holt een meisje met blauwe ogen in de rijrichting met snelheid u’,
wat is dan de snelheid u van het meisje ten opzichte van het
perron?’
Om het antwoord te vinden maken we gebruik van de eigenschappen van gelijkvormige
driehoeken in het platte vlak. Zie fig. 3.5. We leiden de gewenste uitdrukking
voor u in termen van u’ en v, af in zeven stappen,
waarbij we gebruik maken van het feit dat de twee groene driehoeken in figuur 3.5
gelijkvormig zijn: ze verschillen in grootte, maar hebben dezelfde vorm. Er is dan
een vaste verhouding tussen de corresponderende zijden van beide driehoeken. Ben
je klaar voor een klein potje rekenen?
We zijn er bijna! In de vergelijking uit stap 6 vullen
we de uitdrukkingen in voor b en r uit stap 5. Verder is:
.
Dit gebruiken we in het resultaat van stap 6 om de beroemde formule te vinden die
Einstein als eerste heeft afgeleid.
Na al dit meetkundige geploeter is het leuk om even stil te staan bij het
resultaat om te kijken of het klopt met de eigenschappen die we in de vorige
paragraaf al hadden afgeleid.
- Als we de waarden uit het eerdere voorbeeld invullen, v = ½ c en
u’ = ½ c, zien we dat figuur 3.5 ons niet voor de gek heeft
gehouden. We krijgen inderdaad u = 4/5 c, dezelfde uitkomst die we
eerder met het blote oog hadden afgelezen.
- Als u’ en v allebei veel kleiner zijn dan de
lichtsnelheid, zodat u’/c en v/c heel kleine waarden
aannemen, verwachten we natuurlijk het vertrouwde newtoniaanse resultaat. In dat
geval zal de term u’∙v/c2 in de noemer zo
piepklein zijn dat deze verwaarloosbaar is ten opzichte van de 1 ernaast. Daarom
mogen we die term weglaten, zodat we de bekende formule terugkrijgen die we bij
Newton zouden verwachten: u = u’ + v.
- Als we voor u’ de waarde c kiezen, dan volgt uit de
formule dat u = c, onafhankelijk van de waarde van v. Dit is
niets anders dan de uitspraak dat de lichtsnelheid hetzelfde is voor alle
waarnemers. Zelfs als je tweemaal c bij elkaar optelt, kom je uit op u
= c.
Waarom kun je bij Newton snelheden gewoon bij elkaar optellen, terwijl daar bij
Einstein zo’n ingewikkelde formule voor nodig is? Dat komt eigenlijk doordat
een snelheid per definitie een ruimtelijke afstand (Δx) is, gedeeld
door de verstreken tijd (Δt). Bij Newton was de tijd universeel, zodat
Δt niet verandert en alleen Δx anders wordt als je
overgaat van het ene naar het andere stelsel. In de theorie van Einstein
daarentegen veranderen x en t allebei op verschillende wijze,
waardoor de formule voor de optelling veel ingewikkelder en niet-lineair wordt.