Hoofdstuk 4. Tijdsuitrekking

4.4 Tijdrek bij radioactief verval

Afbeelding
Figuur 4.4 De radioactieve stof is in de trein
Figuur 4.5 De stof is in het lab
  • Een belangrijke toepassing van de relativiteitstheorie betreft het radioactief verval van een stof in een bewegend stelsel. Van radioactieve stoffen is bekend dat het tempo waarin zij vervallen niet van buitenaf te beïnvloeden is. Dat vervaltempo wordt gekarakteriseerd door de halfwaardetijd T: na een tijd T is het aantal radioactieve kernen gehalveerd.

    Laten we het halveringsproces van twee kanten bekijken: eenmaal gaat de radioactieve stof met een snelle trein mee, de tweede keer blijft die in het lab, maar rijdt er een snelle trein langs. Het coördinatenstelsel waarin de stof in rust is, noemen we het ruststelsel. Laat de halveringstijd van de stof in een ruststelsel 5 seconden zijn. De trein rijdt met snelheid 0,6 c. De relativistische snelheidsfactor bedraagt dan

    γ= 1 1 v 2 c 2 = 1 1 (0,6) 2 c 2 c 2 =1,25

    De waargenomen halveringstijden zijn dan:

    - in de trein (het ruststelsel van de stof) gewoon 5 s,

    - maar buiten de trein 5 · 1,25 = 6,25 s.

Een zeer directe verificatie van het effect van tijdsuitrekking bieden instabiele elementaire deeltjes, zoals muonen, die spontaan uiteenvallen en dus een beperkte (gemiddelde) levensduur hebben. De gemeten levensduur blijkt inderdaad af te hangen van de snelheid van de vervallende deeltjes ten opzichte van het laboratorium. Deze experimenten leveren een zeer precieze bevestiging op van Einsteins voorspelling.

Verder maken ze duidelijk dat het effect wel degelijk bij de speciale relativiteitstheorie hoort, omdat er in dit geval geen versnelling aan te pas komt en de levensduur toch verschilt in de verschillende stelsels. Dat is mogelijk omdat er in het laboratorium in feite een tijds- en een afstandsmeting wordt uitgevoerd, die wordt vergeleken met een tijdsmeting in het stelsel van het vervallende deeltje, waarbij het deeltje zelf als een klok fungeert. Tijdsuitrekking als gevolg van de speciale relativiteitstheorie, en in het bijzonder de relativiteit van gelijktijdigheid, is dus net zo reëel als de wet die zegt dat een deeltje versnelt als er een kracht op uitgeoefend wordt.

Hoe lang duren de tijdsduren AB, CB en DB? Geldt dit zowel in figuur 4.6 als in figuur 4.7?