Hoofdstuk 5. De Lorentz-transformaties en het ruimte-tijdinterval
5.4 Verificaties van relativiteit
Zoals we zagen leidt de relativiteitstheorie tot paradoxen, die niet bestaan in
de Newtonse theorie. Omdat die laatste door ons gebruikt wordt in het dagelijks
leven, valt onze intuïtie juist samen met de uitkomsten die de natuurkunde
volgens Newton oplevert. Daarom staan we vreemd tegenover de tegen-intuïtieve
uitkomsten van de relativiteitstheorie, zoals de tweelingparadox en de lengtekrimp
(ladder in de schuur). Hoeveel experimentele ondersteuning, kun je je afvragen, is
er eigenlijk voor de theorie van Einstein?
Daar is allereerst de tijdmeting (met een atoomklok) in een vliegtuig. De klok in
het vliegtuig blijkt langzamer te lopen dan die op de grond. Dan zijn er de muonen
die langer leven, of verder kunnen reizen, dan je kunt berekenen door toepassing
van de natuurkunde volgens Newton. Maar het blijkt dat ook in door mensen gemaakte
laboratoria met de methodes van Einstein gewerkt moet worden.
Figuur
5.6 Een muonenshower.
Continu bereiken deeltjes uit de kosmos de aarde. Uit de energie en richting van
de deeltjes is af te leiden wat de bron is van de deeltjes. Voor een deel zijn
deze minimeteorieten goed begrepen, maar heel incidenteel bereikt een zeer
hoogenergetisch deeltje de aarde. Het is vooralsnog onbekend hoe en waar deze
hoogenergetische deeltjes hun oorsprong vinden. Wanneer de deeltjes onze dampkring
binnendringen bosten ze met atoomkernen (of delen van atoomkernen). Afhankelijk
van de hoogte van de energie van het primaire deeltje, ontstaat een brede lawine
van secundaire deeltjes (shower), waaronder veel muonen. Des te hoger de energie,
des te groter het oppervlak op aarde dat door de lawine getroffen wordt. Voor
detectie van deze hoog energetische kosmische stralen is het noodzakelijk om een
oppervlak van 100 km2 of meer te bemeten met behulp van een netwerk van
deeltjesdetectoren.
Zo'n shower komt met een beetje geluk terecht op de detectoren, bestaande uit
scintillatoren, die boven op de daken van de middelbare scholen opgesteld staan.
De meetapparatuur wordt aangeleverd door de universiteit, maar door de leerlingen
zelf in elkaar gezet. De kans om een shower waar te nemen wordt steeds groter,
naarmate meer scholen deze apparatuur op hun daken hebben staan. Met behulp van
GPS (zie eventueel hoofdstuk 4) worden plaats en tijdstip van een inslag in de
meetapparatuur vastgesteld. Wanneer twee of drie niet te ver van elkaar
verwijderde detectoren vrijwel tegelijkertijd een inslag registreren, is het
waarschijnlijk dat deze afkomstig zijn uit dezelfde shower. Door combinatie van de
gegevens wordt het dan mogelijk de bewegingsrichting en de energie van het
hoogenergetische primaire deeltje terug te rekenen. En op die manier probeert men
te achterhalen wat de bron van die deeltjes is geweest.
In de hoge energiefysica versnelt men deeltjes als protonen en elektronen tot
vlak bij de lichtsnelheid. Door ze dan te laten botsen, hoopt men uit de bij die
botsing ontstane brokstukken kennis te krijgen omtrent de opbouw van de materie -
nog een laag dieper dan op het niveau van protonen. Een van de gebruikte methodes
om deeltjes te versnellen is met behulp van een zogeheten lineaire versneller.
Deze bestaat uit achter elkaar geplaatste holle metalen cilinders, waardoorheen
een bundel deeltjes, laten we zeggen protonen, vliegt. Tussen de buisjes worden de
protonen steeds versneld; als ze in de buisjes zijn voelen ze geen spanning (kooi
van Faraday) en blijft hun snelheid constant.
Figuur
5.7 Schematische afbeelding van een lineaire versneller
Bij het verlaten van het buisje A en het toevliegen naar B moet A positief zijn
en B negatief, om versnelling te veroorzaken. Terwijl het proton in B is moet B
positief worden en de volgende C negatief. Er is dus een snel wisselende spanning
nodig. Figuur 5.7 geeft een beeld van dit idee.
Zoals je ziet worden de buisjes steeds langer: door hun grotere snelheid dreigen
de protonen anders te vroeg uit een buisje weer tevoorschijn te komen. Gekozen
wordt altijd voor het constant houden van de verblijftijd in een buisje - dat is
technisch veel gemakkelijker dan de frequentie van de wisselspanning te verhogen.
Volgens Newton zou je nu verwachten dat de buisjes aan het eind, als de protonen
vrijwel de lichtsnelheid hebben, nog nauwelijks verschillen in lengte. Die
verblijftijd is volgens Newton immers
.
En of v nu 0,99c of 0,995c is, maakt niet veel meer uit.
Maar volgens Einstein maakt dat misschien wel uit! De door de protonen
waargenomen lengte van die buisjes hangt namelijk van de onderlinge snelheid af.
Zij nemen een lengte van L/γ waar. En bij v=0,99 c
heeft γ een waarde van 7, bij v =0,995 c al een
waarde van 10. Dus volgens Newton moet het laatst genoemde buisje
maal zo lang zijn, volgens Einsteins lengtekrimp ( ) echter 10/7 maal zo lang.