Figuur
6.7 Luchtfoto van CERN bij Genève; de installaties zijn in tunnels onder de grond
aangebracht.
Waar bestaat materie uit? Het antwoord 'uit atomen' is al 2500 jaar geleden
gegeven. Kunnen we ook nog zeggen waar atomen uit bestaan? Pas ruim 100 jaar
geleden werd duidelijk dat in atomen nog kleinere deeltjes voorkomen: het elektron
werd door J.J.Thomson in 1897 ontdekt. Niet lang daarna werd uit botsingsproeven
met alfadeeltjes op een goudfolie door Ernest Rutherford (1907), duidelijk dat in
het atoom behalve de elektronen ook een kern aanwezig is die het grootste deel van
de massa bezit. Weer later vond men dat de kern uit protonen en neutronen bestaat.
Er waren toen vier elementaire deeltjes bekend: elektron, proton, neutron en het
foton. Het onderzoek had dus een structuur van materie opgeleverd die
één laag dieper ligt dan het niveau van de atomen. Een vraag is dan
natuurlijk: is dit de diepste laag?
Bij toeval stuitte men op het bestaan van nog een vijfde elementair deeltje, het
muon. Dit werd ontdekt tijdens (onbemande) ballonexperimenten, hoog in de
atmosfeer. Straling uit het heelal, met zeer hoge energie, creëert muonen bij
botsingen met atmosferische deeltjes op enige tientallen kilometer hoogte. Voor
verdere studie wilde men dit onder laboratoriumomstandigheden nabootsen: er waren
versnellers nodig die de hoogenergetische deeltjes konden produceren.
Figuur
6.8 Overzicht van de ringen, waarin de versnelling plaats vindt, met de
plaatsing van de verschillende detectoren.
Er zijn twee types versnellers die hiervoor gebruikt worden: de lineaire
versneller, besproken in paragraaf 5.5 en cirkelvormige versnellers waarbij de
deeltjes een (groot) aantal malen hetzelfde traject afleggen, elke keer met meer
energie dan de vorige. De versnellers bij het onderzoekscentrum CERN bij
Genève zijn volgens dat principe gebouwd. Het onderzoek naar nieuwe deeltjes
vindt plaats door middel van botsingsproeven. Om een zo krachtig mogelijke botsing
te krijgen neemt men twee bundels versnelde deeltjes die men frontaal laat botsen.
De massa van de botsende deeltjes wordt hierbij omgezet in energie, volgens E
= mc2, en dezelfde wet beschrijft het ontstaan van nieuwe
deeltjes.
Bij proeven met dergelijke versnellers kwam het bestaan van nog veel meer tot dan
toe onbekende deeltjes aan het licht. Het eenvoudige beeld dat alle materie
bestaat uit protonen, neutronen en elektronen moest verlaten worden. Probleem was
dat het aantal 'elementaire' deeltjes zo enorm groot was, dat men zich niet kon
voorstellen dat deze echt elementair waren. De zoektocht naar deeltjes die zich
nog een laag dieper bevonden, was begonnen.
Uit botsingsproeven bij zeer hoge energie bleek dat bijvoorbeeld in protonen drie
harde 'pitten' aanwezig zijn. Men noemde die quarks. Twee identieke, 'up'
genoemd en één andere, 'down'. Ook neutronen bleken opgebouwd uit drie
quarks, 1x up en 2x down.
Figuur
6.9 Overzicht van de elementaire deeltjes volgens het Standaardmodel
Het bleek mogelijk alle bekende samengestelde deeltjes op te
bouwen uit 6 elementaire deeltjes: 6 quarks die in drie families gerangschikt
worden, elk met hun eigen type niet-samengestelde deeltjes als elektronen en
neutrino's. Daarbuiten bestaat nog een stel deeltjes die geacht worden dragers te
zijn van alle bekende krachtwerkingen. Het bekendst daarvan zijn het foton, de
drager van de elektromagnetische kracht en het graviton, overbrenger van de
gravitatiekracht. Het graviton overigens is nog niet aangetoond. Het systeem
waarin al deze deeltjes en de krachten ertussen met grote precisie beschreven
worden heet het Standaardmodel.
De manier waarop het standaardmodel werd ingevuld met de resultaten van de
experimenten, leek erg op wat zich een eeuw eerder had afgespeeld bij het
Periodiek Systeem van Mendelejew: uit behaalde resultaten werd een schema
opgebouwd, dat gaten bleek te bevatten. Door analogieën kon men
voorspellingen doen over de eigenschappen van de deeltjes die de gaten moesten
opvullen, hetgeen het zoeken daarnaar zeer vergemakkelijkte.
Nu is men zover dat alle deeltjes uit het Standaardmodel aangetoond zijn,
inclusief het Higgsdeeltje, ontdekt bij CERN in 2012. Daarvoor ontvingen in 2013
de Belgische natuurkundige François Englert (80) en de Schotse natuurkundige
Peter Higgs (84) de Nobelprijs voor de Natuurkunde.
Theoretische
natuurkundigen Englert (links) en Higgs (rechts)
Alle materiedeeltjes lijken zeer sterk op elkaar, als je kijkt naar lading, spin
(zoiets als draaiing rond de as) en andere fundamentele eigenschappen, maar
deeltjes verschillen enorm in massa. Ruim 40 jaar geleden ontstond het idee dat
dit veroorzaakt werd door een, toen nog hypothetisch deeltje, bedacht door de
natuurkundige Peter Higgs in 1960.
Dit deeltje zou ruimtetijd beïnvloeden en een Higgsveld
creëren, en alle materiedeeltjes zouden daaraan sterker of zwakker gekoppeld
zijn. De zwak gekoppelde deeltjes bewegen gemakkelijker door het Higgsveld, en
zijn dan deeltjes die een kleine traagheid (massa) hebben; de deeltjes die sterker
koppelen hebben grotere traagheid. Ook zijn er deeltjes die niet koppelen; deze
zijn massaloos, zoals het foton en het graviton, en bewegen daardoor altijd met de
lichtsnelheid. Op deze manier is te begrijpen waarom deeltjes zo sterk
uiteenlopende massa's kunnen hebben.
Van het Higgsdeeltje konden een heel stel eigenschappen voorspeld worden, hetgeen
het mogelijk maakt gericht ernaar te zoeken. Deze zoektocht was op twee plaatsen
aan de gang: in het Fermilab in de VS, waar men het deeltje alleen kon vinden als
het niet te zwaar zou zijn, en bij CERN, waar men het deeltje met een zwaarte van
125 GeV uiteindelijk heeft gevonden in 2012. Bij CERN is mede voor dit doel een
nieuwe deeltjesversneller gebouwd, de Large Hadron Collider (LHC), die in 2009
operationeel is geworden. De LHC is een 27 kilometer lange cirkelvormige
versneller, waarin de versnelling tot stand gebracht wordt door zo'n 1300
supergeleidende magneten. De energieën waarbij de botsingen plaatsvinden is
10 TeV, d.w.z. het equivalent van 10.000 protonmassa's. Dat zijn de hoogste
energieën die ooit in een versneller gerealiseerd zijn.
Door de energie van de botsende bundels op te voeren heeft men het zeer zware
Higgsdeeltje kunnen produceren. Hierbij is het opsporen van zo'n deeltje in de
lawine aan deeltjes die bij elke botsing ontstaat terwijl er ook een gigantisch
aantal botsingen per seconde optreden een grote uitdaging op het gebied van data
analyse.
De opsporing gebeurde met behulp van ATLAS, een speciaal ontworpen detector,
waaraan ook Nederlandse natuurkundigen een bijdrage leveren.
Figuur
6.10 ATLAS moest een lawine aan sporen als deze analyseren.
De detector heeft de grootte van een fabriek: 25 m hoog, en is in staat de baan
van deeltjes met een nauwkeurigheid van 1/1000 cm te volgen. Het is een apparaat
dat de grens van het technisch kunnen verschuift: het bevat meer transistors dan
er in de Melkweg aan sterren zijn, moet per seconde een miljard botsingen
analyseren (een gegevens stroom die even groot is als wanneer elk mens op aarde 20
telefoongesprekken tegelijkertijd voert). Van die miljard botsingen per seconde
produceren ongeveer 50 nieuwe verschijnselen en de kans dat daar een Higgsdeeltje
bij zat is weer 1 op miljoen. Omgerekend komt dit neer op de productie van
één Higgsdeeltje per dag en het was de taak van de 2800 fysici en
technici die betrokken zijn bij het ATLAS experiment om dit unieke voorval uit het
kolossaal aantal gegevens te filteren.
Figuur
6.11 Doorsnede door de ATLASdetector
Atlas kent drie detectielagen, die van binnen naar buiten lopen. In de binnenste
worden de posities van elektrisch geladen deeltjes nauwkeurig vastgelegd, waardoor
computers in staat zijn de gevolgde banen te berekenen. Men laat daartoe de
(geladen) deeltjes een sterk magneetveld doorlopen; de baankromming is afhankelijk
van hun impuls. Het magneetveld wordt opgewekt in supergeleidende spoelen met
stroomsterktes van 20.000 A. In het middelste deel wordt de energie van de
deeltjes gemeten, door ze energie over te laten dragen aan het materiaal van deze
calorimeters. Het Higgsdeeltje is instabiel en vervalt, waarbij
hoogstwaarschijnlijk muonen gevormd worden. Bij de interactie van zware deeltjes
met de calorimeters ontstaan o.a. muonen die in de buitenste laag gedetecteerd
worden.
Het onderzoek naar de fundamenten van de materie heeft de afgelopen 100 jaar
resultaten opgeleverd die de wereld veranderd hebben. Van röntgenstraling en
radiotherapie via annihilatie van materie in PET-scanners in ziekenhuizen tot de
oplossing van het probleem te communiceren met al die wetenschappers en technici
werkzaam bij het CERN: het ontstaan van het World Wide Web. Ook nu dient zich weer
een volgende stap aan: het ontstaan van het Grid (het netwerk), waarbij vergeleken
het www nog slechts een voorzichtige start is. Wordt het www gebruikt om
informatie uit te wisselen, het Grid wordt gebruikt om rekenkracht en dataopslag
te bundelen. Bij CERN zou zonder gebruik te maken van het Grid wel 100duizend pc's
moeten opgesteld om de stroom aan gegevens te beheren en door te rekenen.
Is dit onderdeel van de natuurkunde 'af' nu het Higgsdeeltje gevonden is? Er is
een probleem dat het Standaardmodel niet aan kan: het graviton en daarmee de
gravitatiekracht laat zich er niet mee beschrijven. Theoretici werken daarom al
een tijd aan een nog fundamenteler model: de snarentheorie, waarbinnen wel een
plaats is voor alle deeltjes. Deze theorie is echter onbewezen en de fysici
studeren nog op mogelijke experimenten - via botsingsproeven als boven beschreven
het bestaan van snaren aantonen vereist een versneller die zo groot is dat die
niet eens in ons zonnestelsel past.